Grammaire néerlandaise/le verbe/l'indicatif/le prétérit ou imparfait/exercice

Quelques verbes faibles et réguliers:

-te(n)
maken - faire, zetten - mettre, wissen - essuyer, faxen - envoyer un fax
lachen[1] - rire, straffen - punir, blaffen - aboyer, stappen -faire un pas
-de(n)
leggen - coucher, mettre, redden - sauver, reizen - voyager, bevrijden - libérer
handelen - agir, wandelen - se promener, voelen - sentir, zaaien - semer


Ajoutez le verbe en forme préterite:

Vocabulaire
vrolijk
grap
rekening
klant
hond
bloem
vaas
ongehoorzaam
leerling
luid
wet
wind
gezicht
maan
maken
Jij ... een foutje.
lachen
De kinderen ... vrolijk toen ze de grap hoorden.
leggen
Hij ... het boek op tafel.
faxen
Karel en Jan ... de rekening naar de klant.
redden
De politieagenten ... de hond uit het water.
zetten
Ik ... de bloemen in een vaas.
straffen
De lerares ... de ongehoorzame leerling.
blaffen
De honden ... luid.
wandelen
Wij ... altijd even voor het avondeten.
zaaien
De boeren ... het graan.
handelen
Jullie ... in strijd met de wet.
bevrijden
De Canadezen ... Nederland.
wissen
De leraar ... het bord.
stappen, voelen
De vrouw ... naar buiten. Zij ... de wind in haar gezicht.
reizen
De astronauten ... naar de maan.

Puis traduisez.

Remarques

modifier
  1. verbe mixte