Néerlandais dans le secondaire/le magasin : exercice lacunaire

Complétez avec les mots suivants :

de aanbetaling - aankomen - de bankkaart - bestaan - bestellen - betalen - het budget - de damesafdeling - de das - duur - het geschenk - goedkoop - de inlichting - de kassa - de paskamer - de keuze - de kinderafdeling - de klant - de kledingwinkel - helpen - de herenafdeling - de laarzen - de maat - het model - ongeveer - de prijs - passen - het product - de trui - volgende - de voorraad

  1. Kleding voor kinderen vindt u op .........................................., voor vrouwen is het op .......................................... en voor mannen op .......................................... .
  2. Het is april. .......................................... maand is het mei.
  3. Als iets naar verhouding veel geld kost, dan is het .......................................... . Als het weinig kost, dan is het .......................................... .
  4. .......................................... is een geldsom die je op voorhand betaalt als je bijvoorbeeld iets bestelt.
  5. Cadeau is synoniem met .......................................... = cadeau betekent hetzelfde als ................ .
  6. Een paskamer is een ruimte waar je nieuwe kleding .......................................... .
  7. Kunt u me .......................................... de straat over te steken. Ik ben blind.
  8. Volgens mij ......... feeën alleen maar in sprookjes.
  9. De trein uit Antwerpen is om 8 uur vertrokken en om 8.50 in Brussel .......................................... .
  10. Hij heeft grote voeten. Hij heeft.......................................... 47.
  11. In onze winkel kunt u met een bankkaart .......................................... .
  12. Het is koud hier. Ik ga een warme wollen .......................................... aantrekken.
  13. We hebben dit boek niet in voorraad, wilt u dit .......................................... ?
  14. We hebben een ruime .......................................... in schoenen = we hebben schoenen in allerlei soorten en maten.
  15. Auto's zijn er in verschillende .........................................., sommige rijden op diesel, andere op benzine.
  16. Het parlement moet .......................................... voor volgend jaar goedkeuren.
  17. Je moet aan .......................................... betalen.
  18. Bij een pak draagt men vaak .......................................... .
  19. Iemand die iets in een winkel koopt is .......................................... .
  20. U kunt deze broek in .......................................... passen.
  21. De .......................................... van een .......................................... = hoeveel je ervoor moet betalen.
  22. Als je iets wilt weten, dan ga je .......................................... vragen.
  23. Een week telt ....... 600 000 seconden, om precies te zijn is dat 604800.
  24. Met .......................................... kun je geld uit een geldautomaat halen.
  25. We hebben geen melk meer. .......................................... is op.
  26. ..........................................zijn een soort schoeisel dat tot de knie reikt.

Vocabulaire

modifier
  • op voorhand : par avance
  • het sprookje : un conte
  • goedkeuren : approuver
  • het pak : le costume
  • ruim : large
  • blind : aveugle
  • aantrekken : mettre (un vêtement)

Remarques

modifier
  • Il faut faire attention au pluriel de model qui est modellen et non pas models. Le pluriel des mots en -el est normalement -els. Mais pour être plus précis, il faudrait dire que les mots

Le pluriel de model est modellen. Les mots dont le e de la terminaison -el est un « e muet » (ou schwa) ont un pluriel en -els. Exemple : tafel --> tafels. Les mots qui se termine par le son « èl » ont un pluriel en -en.