Néerlandais/Dans le secondaire/les transports/vocabulaire

Les moyens de transports

modifier
  • à moto : op de motor
  • à pieds : te voet
  • à vélo : op de fiets
  • en avion : met het vliegtuig
  • en bus : met de bus
  • en train : met de trein
  • en tram : met de tram
  • en voiture : met de wagen ou met de auto

Les lieux

modifier
  • l'arrêt de bus : de bushalte
  • l'arrêt de tram : de tramhalte
  • la gare : het station
  • la station de métro : het metrostation
  • l'aéroport : het vliegveld, de luchthaven

Les voies de communications

modifier
  • les rails : de sporen (het spoor)
  • le fleuve : de (grote) rivier
  • la rivière : het riviertje
  • le ciel : de lucht
  • la route : de weg
  • l'autoroute : de autoweg

Les déplacements

modifier
  • Va tout droit.
Ga rechtdoor.
  • Tourne à gauche.
Sla links af.
  • Tourne à droite.
Sla rechts af.
  • Continue tout droit jusque la fin de la rue.
Ga rechtdoor tot aan het einde van de straat.
  • Prends la première rue à droite.
Neem de eerste straat rechts.
  • Marche jusqu'au coin de la rue.
Loop tot aan de hoek van de straat.
  • Roule jusqu'aux feux de signalisation.
Rij tot aan de verkeerslichten.
  • Traverse la rue.
Steek de straat over.


Pour plus de détails : Néerlandais : l'itinéraire : demander le chemin

La gare

modifier
  • l'horaire : de vertektijden, de aankomsttijden, het spoorboekje
  • le quai : het perron (pluriel : de perrons)
  • le retard : de vertraging
Le train a un retard de 15 minutes. De trein heeft een vertraging van 15 minuten. ' 'De trein heeft 15 minuten vertraging.' '
  • la voie : het spoor

Le guichet

modifier
  • J'achète un ticket. - Ik koop een kaartje
  • À quelle heure arrive le train ? - Hoe laat komt de trein aan?
  • À quelle heure part le train ? - Hoe laat vertrekt de trein?

Les transports en commun

modifier
  • la STIB : de MIVB
  • la ligne 52 : de lijn twëëenvijftig