Néerlandais/Dans le secondaire/la ville/les bâtiments/quiz

Complétez les phrases suivantes avec:

apotheek - bakker - bank - gemeentehuis - kapper - kruidenier - politiebureau - slager - supermarkten - ziekenhuis

1

Ik ga in de

geneesmiddelen kopen.

2

Hij heeft zijn been gebroken. Hij gaat naar

.

3

Mijn auto is gestolen, ik ga een klacht bij

indienen.

4

Elke zondag ga ik bij

croissants kopen.

5

Ik heb een biefstuk nodig. Ik ga bij

200 g vlees kopen.

6

Ik wil een nieuw huis kopen. Ik ga een lening bij mijn

aanvragen.

7

Aldi, Carrefour, en ook Delhaize zijn voorbeelden van

.

8

Mijn haar is te lang, ik ga naar

.

9

Voor mijn werk heb ik een geboorte-uittreksel nodig. Ik moet naar

.

10

Ik heb sla en een enkele tomaten nodig. Ik ga naar de

.