Grammaire néerlandaise/le pronom/le pronom possessif/exercices écrits supplémentaires

Mots neutres: het huis, het mes, het bord, het eten, het boek
Mots de genre commun: de keuken, de tafel, de lepel, de vork, de soep, de eetlust
Hommes: Karel, Jan, Piet
Femmes: An, Loes, Ria

Ajoutez les adj. possessifs (du sujet)

Karel schept eten op ..... bord.
Hij pakt ..... mes en ..... vork.
Wij scheppen ook eten op ..... bord.
Wij pakken ook ..... mes en ..... vork.
An en Loes leggen ..... messen en ..... vorken op tafel.
Loes legt ..... mes neer.
Zij neemt ..... lepel en eet ..... soep.
Piet en Ria zijn in ..... keuken.
Zij pakken ieder een bord, Piet het ..... en Ria het .....
Ria zegt: het jouwe is groter dan het ....., Piet.
Piet lacht en zegt: ..... eetlust is ook groter dan de jouwe.
Jan is de buurman. ..... huis staat naast het hunne.
Jan komt binnen en zegt: Hebben jullie ..... eten nog niet op?
Ria: Nee, wij hebben ..... eten nog niet op.
Piet: En jij Jan? Heb jij het ..... al op?
Jan: Ja, Loes en ik hebben het ..... al op.


Mettez la souris au-dessus du "..." pour voir la réponse

het eten - la nourriture, le repas.
op hebben - avoir fini de manger.
pakken - prendre
naast - à côté de
de buurman - voisin
ieder - chaqu'un
opscheppen - servir, mettre la nourriture sur un plat
nog niet - pas encore
al - déjà
eetlust - appétit
neerleggen - coucher, mettre sur la table, le sol etc.